Afgelopen tijd ben ik een paar keer op de polikliniek van een ziekenhuis geweest. Voor mezelf of met iemand anders, in verschillende ziekenhuizen en op verschillende afdelingen. Telkens ben ik er met een enorm katerig gevoel vandaan gekomen. Zelden heb ik in mijn gewone leven zo sterk het gevoel gehad dat ik er totaal niet toe deed.
Een ziekenhuis betekent om te beginnen: wachten. Eerst wachten tot je überhaupt mag komen. Daarna natuurlijk in de wachtkamer. En de nieuwste trend is: als je dan eindelijk bent opgeroepen en denkt “nu gaat het gebeuren”: weer wachten. Bijvoorbeeld in het kleine omkleedkamertje voor de röntgenfoto, waar je je shirt moet uitdoen en de laborante lijkt te denken dat zoiets tien minuten duurt. Of in de lege kamer van de specialist, althans dat denk je dan nog. Want na het wachten verschijnt een co-assistent die mag opnemen wat je mankeert (heel uitvoerig volgens het boekje en niet gerelateerd aan de reden van je bezoek). Met een beetje pech ben je er dan nog lang niet, want na de co-assistent kan een volgende onderknuppel opdagen, bijvoorbeeld een arts in opleiding.
Komt de specialist, dan is het meteen duidelijk dat hij of zij nog meer te doen heeft. Ook als het een broekie is van hooguit 30 zoals ik laatst had. Hij legt de verwijsbrief van de huisarts voor zich en probeert te doen alsof ie dat al gelezen had en nu naar jou luistert. Maar pas terwijl jij praat, leest hij de brief van de huisarts. (Probeer voor de lol maar eens om het heel kort te vertellen en dan een vraag te stellen. Dan volgt vaag gestamel, want hij heeft niet geluisterd én heeft de brief nog niet uit.) Vaak besluit hij dan dat het nader onderzocht moet worden. Dat kon hij niet eerder bedenken omdat ie die brief niet had gelezen. Je wordt flux doorgegeven aan een assistente. En dan opeens moet je naar huis: wachten tot je wordt opgeroepen voor het onderzoek.
Soms komt de specialist helemaal niet. Ik heb een keer meegemaakt dat de arts in opleiding wegging om met de specialist te overleggen, ons een half uur liet wachten en uiteindelijk kwam vertellen dat ze die expertise niet in huis hadden. En toen waren we al meer dan twee uur in het ziekenhuis!
Je kunt de hiërarchie in elke organisatie vaststellen door te kijken wie er lacht om wiens grapjes, want mensen lachen vooral om grapjes van hoger geplaatsten. Die denken dus vaak ten onrechte dat ze lollig zijn, maar dat is weer een ander verhaal. Ook in de medische sector is dit vastgesteld.* Als patiënt krijg je niks mee van die grappen maar je weet het natuurlijk gauw genoeg: degene die je het eerst ziet als je binnenkomt heeft de minste status. Je moet je weg omhoog werken van baliemedewerkster via verpleegkundige naar co-assistent, en soms strand je daar al. Helemaal onderaan in de pikorde staan de patiënten. Het wachtvee. Die hebben verder niks te doen hoor. Die zijn object van procedures. Hun tijd is niet kostbaar.
Eigenlijk zijn die lange wachtlijsten een geluk bij een ongeluk. Veel kwalen gaan namelijk echt vanzelf over. Als je maar lang genoeg wacht, dan ben je weer beter en niet meer overgeleverd aan de specialist.
* Psychologe Rose Coser turfde lang geleden in een ziekenhuis hoe vaak artsen, co-assistenten en verpleegkundigen lachen om grapjes van anderen. De hiërarchie bleek bepalend: artsen lachen het minst, verpleegkundigen het meest, met co-assistenten ertussenin. Coser, R. L. (1960). Laughter among colleagues: A study of the social functions of humour among the staff of a mental hospital, Psychiatry, 23, 81–95.