Het lijken vaak wel de Hoekse en Kabelauwse twisten van deze eeuw: de discussies tussen voorvechters van dierenrechten en mensen die instrumenteel gebruik van dieren nuttig vinden. Impliciet gaan deze discussies niet alleen over dieren, maar ook over de plaats van de mens op aarde. De tegengestelde meningen over de status van dieren hangen samen wat wetenschappers ‘human-animal continuity’ noemen: de gedachte dat we allemaal dieren zijn, dat iedere diersoort eigen kwaliteiten heeft en de ene soort niet beter is dan de andere, en dat de overgang van menselijke naar niet-menselijke dieren gradueel is. Dergelijke opvattingen, die een egalitaire kijk op soorten weerspiegelen, worden gemeten met stellingen als ‘Dieren kunnen lijden net als mensen’ en ‘In een ideale wereld zouden mensen en dieren op basis van gelijkwaardigheid behandeld worden’. Het tegendeel hiervan komt tot uiting in bijvoorbeeld ‘Dieren hebben geen bewustzijn’ en ‘Mensen zijn superieur aan dieren’.Mensen die hiermee instemmen hebben een meer hiërarchische kijk op soorten. In hun perceptie is er een grote, essentiële kloof tussen mens en dier en zijn dieren minderwaardig aan mensen.
De test volgt een normaalverdeling, dus de meeste mensen zitten ergens hier tussenin. De discussie gaat tussen de mensen aan de ene of de andere kant. Mensen die een wezenlijke kloof zien, gaan er vanuit dat er weinig omgaat in dieren. De emotionele binding die anderen met dieren hebben, of de zorgen om dierenleed, zien zij als projectie van menselijke gevoelens op het dier. Omgekeerd begrijpen ‘dierenmensen’ niet hoe anderen de gevoelens en natuurlijke behoeftes van dieren kunnen ontkennen. Vanuit hun perspectief is er juist sprake van menselijke projectie als een boer bijvoorbeeld zegt: ‘Die dieren hebben het prima, ze zitten lekker warm binnen, krijgen elke dag hun natje en hun droogje’. Dat zou hij zelf misschien fijn vinden, maar gaat voorbij aan de soorteigen behoeftes van het dier.
Het wederzijds onbegrip lijkt moeilijk te overbruggen met argumenten. De kloof-denkers hebben Descartes, alle monotheïstische religies en het dominante denken binnen het kapitalisme aan hun kant; de egalitairen hebben inzichten uit de hedendaagse wetenschap aan hun kant. Het lijkt allemaal weinig uit te maken; het is een gevoel. Interessanter is daarom de vraag waar dat gevoel mee samenhangt. Uit onderzoek weten we dat mensen die zijn opgegroeid met huisdieren meer egalitair over dieren denken. Deels is het dus vermoedelijk een kwestie van eigen ervaring met dieren als deel van het gezin. Verder scoren links georiënteerde kiezers en mensen zonder religie hoger op human-animal continuity en empathie met dieren, zo vond ik in verschillende onderzoeken. Ik vond ook een verband tussen empathie met mensen en met dieren, maar dat is zwak. Er zijn ook heel empathische mensen die gevoelsmatig weinig met dieren hebben.
Vrouwen zijn gemiddeld empathischer dan mannen, en bij empathie met dieren is dat verschil nog groter. Dat lijkt samen te hangen met hun meer egalitaire houding in het algemeen. Mannen zijn meer geneigd door een dominantie-georiënteerde bril te kijken (wie is wie de baas), vrouwen meer door een affiliatie-bril (met wie wil ik me verbinden). Dat uit zich in de manier waarop men naar dieren kijkt, maar ook naar menselijke groepen met een lagere status. Vanuit de dominantiebril is er een sterkere neiging om bestaande machtsverhoudingen te legitimeren. Dat heeft effect in veel domeinen, zoals het denken over immigranten, klimaatverandering en natuurbescherming. Voor iemand als Trump – een prototypische dominantie-denker – zijn natuur, dieren, klimaat, vluchtelingen, allen minderwaardig en ondergeschikt aan het belang van zijn groep, zijn land en zijn soort.
Dit weerspiegelt de overtuiging van dominantie-denkers dat de mens gerechtigd is alles wat niet-mens is te exploiteren of onderdrukken. De aarde, de natuurlijke hulpbronnen, de dieren, ze zijn er voor de mens. Er zijn grote materiële belangen gemoeid met deze overtuiging, die ook flexibel wordt ingezet als rechtvaardiging: experimenteel onderzoek heeft aangetoond dat de kloof vaak selectief is en kan verschuiven, naargelang de belangen die op het spel staan. Rechts-conservatieve mensen in de VS zijn sterker geneigd klimaatverandering te ontkennen als ze de indruk hebben dat klimaatmaatregelen hun economisch belang schaden. Vleeseters kennen minder morele status toe aan dieren als ze net een vleessnack hebben gekregen dan na een zoutje, en minder aan dieren die eetbaar zijn (bv. varkens) dan niet eetbaar (bv. honden).
De grenzen tussen ‘wij’ en ‘zij’ kunnen dus schuiven en dat gebeurt ook binnen samenlevingen als geheel. Ooit bestond het idee dat vrouwen geen ziel hadden, net als dieren, en waren zwarte mensen niet ‘onze soort’. Ooit werd er honend gelachen om mensen die daar anders over dachten. Lachen en bespotten kan een manier zijn om een bedreiging van de eigen superieure positie af te weren. Maar de kloof tussen ‘wij’ en ‘zij’ is ontegenzeglijk rekbaar en aan verandering onderhevig, en het ziet ernaar uit dat de cirkel van ‘wij’ zich steeds verder uitbreidt. Zelfs de dominantie-denkers zullen daar uiteindelijk in mee moeten, nu de gevolgen van die denkwijze voor ons leefklimaat pijnlijk duidelijk worden.